Ooit hadden we thuis een hond, op een zomerdag meegenomen uit het asiel aan de Amsterdamse Polderweg. Op zijn kaart stond dat hij net een jaar oud was, dat hij het veld had moeten ruimen door de komst van een baby en dat hij het product was van een tijdelijke verbintenis tussen een ruwharige Foxterriër en een Poedel. Hij oogde als een plaatje, zo’n lollige hond uit een film, ruige zwarte haren, iets krullend, glunderende bruine ogen, de kwispel kwam meteen wanneer je hem even aankeek, en...hij lachte, dit was een lachende hond. Hij ontblootte zijn tanden, zijn mondhoeken gingen omhoog, oren naar achteren en opzij in de “kijk mij eens lief zijn”- stand, hij schudde met zijn kop van links naar rechts en kwispelde als een gek, het was ongelofelijk. Later heb ik nooit meer een lachende hond gezien, volgens mij moet hij de enige aller tijden zijn geweest.
So far so good. Snoopy, zoals wij hem doopten (hij heette Joepie, dus de verandering ging in één adem door) was een succes: aanhankelijk, grappig, redelijk gehoorzaam, op een schaal van 1 tot 10 kwam hij zes keer meteen naar je toe, die andere vier keer scholden we hem kwijt en vechten achtte hij beneden zijn stand, tenzij het echt moest. En natuurlijk bleef hij ons toelachen als daar reden toe was, en Snoopy vond altijd wel een reden om de humor er in te houden.
Echter, er kleefde een specifiek nadeel aan deze hond van vele voordelen. Wij mensen vinden het vervelend wanneer je haar toch sneller groeit dan je dacht, zodat je op een kwade ochtend in de spiegel kijkt en... je haar zit niet. Een hond kijkt niet in de spiegel en evenmin zal hij vertwijfeld naar zijn kop grijpen om een afspraak met de kapper te maken. Maar wanneer je uren werk hebt om het struikgewas uit zijn vacht te peuteren en de dode haren weg te borstelen, dan lijkt het toch zaak om hem mee te nemen naar de hondentrimmer. Snoopy was namelijk bedekt met een doorgroeiende vacht. Hoe lang zijn haren precies werden hebben we niet afgewacht - toen het de respectabele lengte van twintig centimeter had bereikt kwam er familie overleg.
Nu was het zo dat er aan mijn vader ook iets kleefde, namelijk een afkeer van bepaalde beschavingsverschijnselen, zoals: een baan van negen tot vijf, dassen, zwemkleding, visite, achtergrondmuziek en overdreven kort hoofdhaar, zowel bij mannen als vrouwen, om enkele te noemen. Toen dus de kwestie van Snoopys vacht ter sprake kwam, op een avond na het eten, verscheen er in mijn vaders ogen een waakzame uitdrukking. Mijn moeder had de Gouden Gids erbij gepakt en opengeslagen op “Hondentrimsalon”. Ze ging met haar vinger langs de kolommen en las af en toe iets voor, zonder echt antwoord of instemming te verwachten. Wij, mijn vader en ik lieten het zo’n beetje aan haar over ofschoon hij wel even de bewuste pagina in de Gids wilde bekijken. Zijn ogen dwaalden enige ogenblikken over het papier, hij keek eens naar Snoopy, die zalig en onwetend lag te slapen in zijn mand, tuitte zijn lippen, zoog ze naar binnen, zette zijn tanden in zijn onderlip, knikte een paar keer bedachtzaam en zei toen, met lage stem, de woorden traag, een voor een nadrukkelijk uitsprekend:
“Als dat beestje maar niet terugkomt als een circusattractie.”
Over zijn leesbril heen richtte hij nu zijn vorsende ogen op ons.
De bewuste dag brak aan, er was afgesproken dat mijn moeder Snoopy mee zou nemen aan de fiets op weg naar haar werk om hem bij te trimsalon die op de route lag, af te leveren. Na het werk zou ze hem weer komen ophalen. Ze had mijn vader meermalen beloofd de trimster duidelijke instructies te geven omtrent het gewenste model. Erbij blijven tijdens het trimmen zelf was niet toegestaan, het zou de hond onrustig maken. Mijn vader betoonde zich weinig spraakzaam, je kon duidelijk merken dat hij er helemaal niet gerust op was. De voorafgaande dagen had hij tijdens de wandeling met Snoopy enkele gecoiffeerde poedels aangewezen als gruwelijk voorbeeld van de zoveelste “beschavingsmanie”, zoals hij het noemde. Zelfs had hij gedreigd niet meer met hem op stap te willen ingeval van het onvermijdelijke. Mijn moeder vond dat hij zich erg aanstelde en bovendien wees ze hem op het welzijn van het dier: “Hij krijgt jeuk van die lange vacht, en rare schilfers, en er gaat van alles in zitten, ook klitten, straks breekt trouwens het warme weer aan, ik zou jou weleens willen zien als het dertig graden is en je loopt rond met een dikke deken om je lijf.”
Mijn vader had gezwegen, zijn ogen stonden somber.
Ik kwam thuis van college. In de gang hing een vreemd sfeertje. Door de ruit in de huiskamerdeur zag ik mijn ouders tegenover elkaar staan, mijn vaders gezicht was moeilijk onder woorden te brengen, dat van mijn moeder zou je kunnen omschrijven als uiterst diplomatiek. Ik deed de deur open en bracht een aarzelende begroeting.
Een eindje verderop, voor de kachel, zat een circusattractie.
“Over een maand is hij weer helemaal de oude,” zei mijn moeder met een soort opgelegde monterheid.
Ik wierp een tweede blik op Snoopy nadat ik even mijn ogen had gesloten. De kwajongens- lokken over zijn neus hadden plaatsgemaakt voor een toefje bovenop zijn hoofd, zijn poten droegen manchetten zoals je wel ziet bij gebraden kippen, om zijn romp zat een zwemvestje en zijn eens zo vrolijke pluimstaart leek sterk op een plumeau. Tussen deze accenten kon je geen vacht meer zien, alleen stoppelige zwarte huid. Hij sprong op en lachte mij toe, al zijn tanden bloot. Kennelijk was hij zich niet bewust van zijn toestand. En dan... Snoopy zag immers altijd wel een reden om de humor erin te houden, al zou hij de enige van ons zijn.
“Ik heb juist een heel ander model aangewezen,” verklaarde mijn moeder, “Kan ik er wat aan doen dat dat mens niet luistert... over een maand is het ergste weg...” Ik had met haar te doen.
Er werd de rest van de namiddag niets gezegd, ook onder het eten zegevierde de stilte.
‘s Avonds, na het laatste journaal, pakte mijn vader de riem, Snoopy zat al voor de deur. Mijn moeder riep luchtig “tot straks!” We wisselden een veelbetekenende blik.
Net voordat mijn moeder de deur achter het tweetal dicht trok, hoorden we de buurvrouw van twee deuren verderop met haar gebarsten stem uitroepen: “Oeoeh, wat is het een kunstwerkje geworden!”
Amsterdam, 29 oktober 2012
©MabelAmber®